4P4
Fieri non potest ut homo non sit Naturæ pars et ut nullas possit pati mutationes nisi quæ per solam suam naturam possint intelligi quarumque adæquata sit causa.
't Is hiet mogelijk dat de mensch niet een deel van de natuur zou wezen, en dat hy geen veränderingen zou konnen lijden, dan de genen, de welken door zijn natuur alleen verstaan zou---den konnen worden, en van de welken hy een evenmatige oorzaak is.
It is impossible, that man should not be a part of Nature, or that he should be capable of undergoing no changes, save such as can be understood through his nature only as their adequate cause.
No explicitly cited ancestors.
Potentia qua res singulares et consequenter homo suum esse conservat, est ipsa Dei sive Naturæ potentia (per corollarium propositionis 24 partis I) non quatenus infinita est sed quatenus per humanam actualem essentiam explicari potest (per propositionem 7 partis III). Potentia itaque hominis quatenus per ipsius actualem essentiam explicatur, pars est infinitæ Dei seu Naturæ potentiæ hoc est (per propositionem 34 partis I) essentiæ, quod erat primum. Deinde si fieri posset ut homo nullas posset pati mutationes nisi quæ per solam ipsius hominis naturam possint intelligi, sequeretur (per propositiones 4 et 6 partis III) ut non posset perire sed ut semper necessario existeret atque hoc sequi deberet ex causa cujus potentia finita aut infinita sit nempe vel ex sola hominis potentia, qui scilicet potis esset ut a se removeret reliquas mutationes quæ a causis externis oriri possent vel infinita Naturæ potentia a qua omnia singularia ita dirigerentur ut homo nullas alias posset pati mutationes nisi quæ ipsius conservationi inserviunt. At primum (per propositionem præcedentem cujus demonstratio universalis est et ad omnes res singulares applicari potest) est absurdum; ergo si fieri posset ut homo nullas pateretur mutationes nisi quæ per solam ipsius hominis naturam possent intelligi et consequenter (sicut jam ostendimus) ut semper necessario existeret, id sequi deberet ex Dei infinita potentia et consequenter (per propositionem 16 partis I) ex necessitate divinæ naturæ quatenus alicujus hominis idea affectus consideratur, totius Naturæ ordo quatenus ipsa sub extensionis et cogitationis attributis concipitur, deduci deberet atque adeo (per propositionem 21 partis I) sequeretur ut homo esset infinitus, quod (per I partem hujus demonstrationis) est absurdum. Fieri itaque nequit ut homo nullas alias patiatur mutationes nisi quarum ipse adæquata sit causa. Q.E.D.
Het vermogen, door 't welk de bezondere dingen, en by gevolg de mensch, hun wezen behouden, is het vermogen zelf van God, of van de natuur: (volgens de Toegift van de vierëntwintigste Voorstelling in het tweede deel) niet voor zo veel het zelfde onëindig is; maar zo veel het door de menschelijke dadelijke wezentheit verklaart kan worden; volgens de zevende Voorstelling van het darde deel. Het vermogen van de mensch dan, voor zo veel het door zijn dadelijke wezentheit verklaart word, is een deel van het oneindig vermogen van God, of van de natuur; dat is (volgens de vierëndartigste Voorstelling van 't eerste deel) van zijn wezentheit: 't welk het eerste was. Wijders, indien het geschieden kon dat de mensch geen veranderingen kon lijden, dan die door de natuur van de mensch zelf alleen verstaan zouden konnen worden, zo zou, (volgens, de vierde en zeste Voorstelling van het darde deel) volgen, dat hy niet zou konnen vergaan, maar dat hy altijt nootzakelijk wezentlijk zou wezen. En dit zou moeten volgen uit een oorzaak, welks vermogen eindig, of oneindig is; namelijk of uit het enig vermogen van de mensch, te weten die machtig zou zijn om d' andere veränderingen, die van d' uitterlijke oorzaken zouden konnen voortkomen, van zich af te weren, of van het onëindig vermogen van de natuur, van 't welk alle bezondere dingen in dier voegen gestiert worden, dat de mensch geen andere veränderingen zou konnen lijden, dan die tot zijn behoudenis dienstig zijn. Maar 't eerste (volgens de voorgaande Voorstelling, welker betoging algemeen is, en tot alle bezondere dingen toegepast kan worden) is ongerijmt. Dieshalven, indien 't mogelijk is dat de mensch geen veränderingen zou lijden, dan die door de natuur van de mensch zelf alleen verstaan zouden konnen worden, en by gevolg (gelijk wy alreê getoont hebben) dat hy altijt nootzakelijk wezentlijk zou wezen, zo zou dit moeten volgen uit Gods onëindig vermogen; en by gevolg zou (volgens de zestiende Voorstelling van 't eerste deel) d'ordening van de gehele natuur, voor zo veel zy onder de toeëigeningen van uitgestrektheit en denking bevat word, uit de nootz akelijkheit van de goddelijke natuur, voor zo veel God met het denkbeelt van enig mensch aangemerkt word, afgeleid moeten worder; en dieshalven zou (volgens d' eenëntwintigste Voorstelling van het tweede deel) volgen dat de mensch onëindig zou wezen; 't welk--(volgens 't eerste deel hier af) ongerijmt is. 't Is dan onmogelijk dat de mensch geen veränderingen zou lijden, dan de genen, van de welken hy zelf d'evenmatige oorzaak zou zijn: 't welk te betogen stond.
The power, whereby each particular thing, and consequently man, preserves his being, is the power of God or of Nature (I. xxiv. Coroll.); not in so far as it is infinite, but in so far as it can be explained by the actual human essence (III. vii.). Thus the power of man, in so far as it is explained through his own actual essence, is a part of the infinite power of God or Nature, in other words, of the essence thereof (I. xxxiv.). This was our first point. Again, if it were possible, that man should undergo no changes save such as can be understood solely through the nature of man, it would follow that he would not be able to die, but would always necessarily exist; this would be the necessary consequence of a cause whose power was either finite or infinite; namely, either of man's power only, inasmuch as he would be capable of removing from himself all changes which could spring from external causes; or of the infinite power of Nature, whereby all individual things would be so ordered, that man should be incapable of undergoing any changes save such as tended towards his own preservation. But the first alternative is absurd (by the last Prop., the proof of which is universal, and can be applied to all individual things). Therefore, if it be possible, that man should not be capable of undergoing any changes, save such as can be explained solely through his own nature, and consequently that he must always (as we have shown) necessarily exist; such a result must follow from the infinite power of God, and consequently (I. xvi.) from the necessity of the divine nature, in so far as it is regarded as affected by the idea of any given man, the whole order of nature as conceived under the attributes of extension and thought must be deducible. It would therefore follow (I. xxi.) that man is infinite, which (by the first part of this proof) is absurd. It is, therefore, impossible, that man should not undergo any changes save those whereof he is the adequate cause. Q.E.D.
No explicitly cited descendants.
Hinc sequitur hominem necessario passionibus esse semper obnoxium communemque Naturæ ordinem sequi et eidem parere seseque eidem quantum rerum natura exigit, accommodare.
Hier uit volgt dat de mensch nootzakelijk altijt de lijdingen onderworpen is, en de gemene ordening der natuur volgt, en de zelfde gehoorzaamt, en zich naar de zelfde voegt, voor zo veel de natuur der dingen verëischt.
Hence it follows, that man is necessarily always a prey to his passions, that he follows and obeys the general order of nature, and that he accommodates himself thereto, as much as the nature of things demands.
No explicitly cited ancestors.